Voor hen die in de slavernij van de zonde zijn gevallen

Voor allen die hun waardigheid hebben verloren en die vervallen zijn in een vorm van verslaving aan zonde: zoals verslaving aan alcohol, drugs, gokken, seks of pornografie.

 

De zoon die van de vader het hem toekomende erfdeel ontvangt en van huis weggaat om het in een ver land “in een losbandig leven” te verkwisten, is in zekere zin de mens van iedere eeuw. «Nadat hij alles opgemaakt had … begon (de zoon) gebrek te lijden». In deze situatie “had hij graag zijn buik willen vullen” met al het mogelijke, zelfs “met de schillen die de varkens aten”, die door hem gehoed werden. Maar zelfs dit werd hem geweigerd. De analogie richt zich duidelijk op het innerlijke van de mens. Want het erfdeel dat hij van de vader ontvangen had, was weliswaar een aantal materiële goederen; maar van veel groter gewicht dan die goederen bleef zijn waardigheid als zoon in het huis van zijn vader. Daarom had de situatie waarin hij zich bevond nadat hij zijn vermogen had verteerd, hem bewust moeten maken van de op deze manier verloren gegane waardigheid. Niettemin schuilt onder dit kleed de ellendige situatie van de ten val gebrachte waardigheid en tevens het bewustzijn van een verspild leven als zoon.[1]

Met de schets van de eeuw waartoe wij behoren voor ogen, deelt de Kerk de bezorgdheid van zoveel mensen van onze tijd. Bovendien moet zij zich ook nog bezorgd voelen om het verval van veel fundamentele waarden die de onbetwistbare schat vormen niet alleen van de christelijke moraal, maar eenvoudigweg van de menselijke ethiek en morele cultuur; hiertoe behoren zeker het respect voor het menselijk leven reeds vanaf het moment van de conceptie, het respect voor het huwelijk betreffende zijn onverbrekelijke band, het respect voor de stabiliteit van de gezinnen. Zedelijke losbandigheid tast in de eerste plaats deze meer kwetsbare plekken van menselijk leven en maatschappij aan. Maar hand in hand hiermee gaan de crisis van de waarheid in de menselijke relaties, een geringere zorg om de waarheid te spreken, het pure nutstreven in de betrekkingen met andere mensen, een verminderd besef van het echte algemene welzijn en het grotere gemak waarmee men zich hieraan onttrekt. Uiteindelijk verliest alles zijn heilig karakter en vaak wordt het onmenselijk: want de mens en de maatschappij voor wie tegen alle uiterlijke schijn in niets meer “heilig” is, gaan moreel te gronde. Dit zicht op onze tijd, dat wel de grootste bezorgdheid moet wekken, roept ons de woorden voor de geest die, vanwege de menswording van de Zoon van God, weerklonken in het loflied van Maria, het Magnificat, en die de barmhartigheid bezingen “van geslacht tot geslacht.” Door deze welsprekende, uit de hemel gegeven woorden in het hart te bewaren en door ze op de ervaringen en pijnen van de onmetelijke menselijke familie toe te passen, moet de Kerk van onze tijd zich op diepere en subtielere wijze bewust worden van de noodzaak om in haar hele zending te getuigen van de barmhartigheid van God[2] .

 GEBED

O Maria, Moeder van barmhartigheid,

waak over allen, opdat het kruis van Christus

niet zijn kracht wordt afgenomen,

opdat de mens

niet van de weg van het goede afkomt,

niet het besef van de zonde verliest,

opdat hij groeit in de hoop op God,

“die vol barmhartigheid is” (Ef. 2, 4)

opdat hij uit vrije wil

de goede werken doet,

die door Hem van te voren

bereid werden,

en opdat hij zo met zijn hele leven

“tot lof van zijn heerlijkheid bestemd” (Ef. 1, 12) is.[3]

[1] Dives in misericordia, 5

[2] Dives in misericordia, 12

[3] Veritatis Splendor, 120

Categorieën: Senza categoria